Klassieke gedichten
Cornelis de gulzigaard
De jongen die zijn lekkers
Met niemand mededeelt,
En ’t liever in een hoekje
Ter sluiks en gulzig eet;
Zoo ’n jongen is niet waardig
Dat hij één vriendje heeft.
Men moet hem steeds vermijden,
Die voor geen ander leeft.
Cornelis was een knaapje,
Dat dikwijls lekkers kreeg;
Doch dat hij voor zijn vriendjes
Dan altijd maar verzweeg.
Wel tienmaal in een uurtje
Kroop ’t ventje in een hoek,
En altijd zat zijn mondje
Besmeerd met stroop en koek
Eens kreeg hij van zijn tante
Een heerlijk stuk banket.
‘Och! geef mij ook een stukje?’
Vroeg buurman’s kleine Net.
Cornelis zag het meisje
Met gramme blikken aan,
En sloop toen van haar henen
Als had hij ’t niet verstaan.
Hij slikte en hij hikte
En smakte met den mond,
Tot hem alleen door ’t haasten
Het oog vol tranen stond.
Maar in ’t verkeerde keelgat
Schiet hem een kruimel taart……
Hij krijgt een forsche hoestbui,
Die niet heel gauw bedaart.
Hij trappelt van benauwdheid,
En werpt zich op den grond;
Hij kan geen lucht meer krijgen,
En gaapt met open mond.
Steeds hoest hij, en zijn aanzicht
Wordt geel en blauw en rood……
En voor er hulp komt dagen,
Is hij gestikt en – dood!
Mijn vriendjes zijt nooit gulzig
Deel mee, wat ik u raad;
Of ’t gaat u als Cornelis,
En dan – is het te laat.
Auteur: Hopmanius
uit: Losse bladen uit het zondenregister
ik was de linde toegedaan maar eerde ook de beuk
en in min was ik met de eiken en ’t overspel
bracht mij naar de wilgen waar ik mij beknotte
toen zij hun kronen streken.
maar in nam mij
de waardin
die achter ’t knotveer dranken dreef.
zo gul van slok en in haar schenken onbedaarlijk,
klonk zij als golfslag van een kribbende rivier
en ’t sloeg het bijlen van de bomen
Auteur: B. Zwaal (1944)
Dit gedicht verscheen in september 2004 in B. Zwaals nieuwe bundel ‘Een drifter’ (Querido).
Kuschje
Waarom ik, mijn zoete Fillis,
liever uwen schoonen mond,
Dan uw zagte wangen kussche,
steunt op eenen goeden grond.
Ja, uw kaakjes zijn beminlijk,
wellustkweekend, zagt en schoon;
Maar, uw mondje, liefste Fillis,
strekt den kuschjes tot een troon!
Wen ik, op uw’ gladden boezem,
mij, vol liefde, nederbuig,
En, op uwe poesle kaakjes,
purperroode roosjes zuig;
Dan gevoel ik wel den invloed
van mijn streelend mingeluk;
Maar! veel zoeter zijn de kuschjes;
die ik op uw lipjes druk.
En wilt gij de reden weeten
Fillis, van dit meerder zoet?
’t Is, om dat de min mijn lippen
slegts door kuschjes spreeken doet.
Wen u dan mijn mond wil kusschen,
en gij maar uw kaakjes bied,
Spreek ik – doch ik krijg geen antwoord,
want uw kaakjes spreeken niet!
Maar! wanneer mijn mond, ô Fillis!
op uw lieve lipjes kleeft,
Voel ik, dat uw zuigend mondje
mij het tederst antwoord geeft! –
Zou ik dan, mijn dierbaar meisje,
zonder antwoord heenen gaan?…
Neen! wanneer ik u wil kusschen,
biedt mij dan uw lipjes aan!
Auteur: Jacobus Bellamy (1757-1786)
uit: Gezangen mijner jeugd (1782)
Vier uur ’s morgens
Waarom is er geen club van slapelozen?
Men is zo eenzaam als men wakker ligt.
Kijk, aan het voeteneind zit mijn neurose
en ziet mij aan met een bedroefd gezicht.
Ik heb ’s nachts altijd zoveel te betalen!
Veel meer dan overdag. En ik ben bang
voor oorlog en voor ziektes en voor kwalen;
Ik tel de friemeltjes op het behang,
en ga vergeefs in mijn bewustzijn dreggen
of ik daar iets plezierigs vinden kan.
Zou ’t helpen als ik verzen op ging zeggen?
Van Willem Kloos? Vooruit, daar gaat ie dan:
Ik ween om bloemen in de knop gebroken
en voor den uchtend van hun rom tom tom
ik ween om… dingen… die niet zijn ontloken
en om… Toe, nou, waar weende Willem om?
Op dit uur kan men zich tot niemand wenden.
De telefoon slaapt, leunend aan de muur.
De boeken slapen, moe van hun ellende
en ook de mensen slapen op dit uur,
en alle kindertjes, in hun pyjama’s
en alle vogeltjes in het plantsoen
de zeehonden in Artis en de lama’s
ze slapen, er is niets met ze te doen.
De uilen slapen niet, heb ik gelezen,
maar hoe krijg ik een uil in dit vertrek?
En ook dan nog, al zou d’r eentje wezen
hebben we dan wel stof voor een gesprek?
Wat ben ik wakker, o, wat ben ik wakker!
… en om mijn herte dat niet werd verstaan…
he he, dat was het. Kloos was ook een stakker.
Is het nu nog geen tijd om op te staan?
Auteur: Annie M.G. Schmidt (1911-1995)
uit: Weer of geen weer (1954)
Niet in je slaap, maar in je slapeloosheid heb je het intiemst contact met de dood.
Gerrit Komrij
Het ei
Ik kocht een ei, de melkboer zei:
’t Komt zo onder de kip vandaan,
Ik ben nog te laat van huis gegaan
Om het mee te kunnen nemen.
Hier heeft U een jong leven
Voor zestien cent of meer,
En namens de ouders: smakelijk eten, meneer.
Het lag nog warm te leven in mijn hand.
Ik mikte reeds zorgvuldig op de harde hete rand
Van de pan en ik kon de geur al ruiken
Van dit al te vroeg geremde kuiken.
Toen het ei zei, toen het ei zei:
Denk ‘ns dat het een jongetje is
Dat je je gaat staan bakken.
Denk ‘ns dat het je broertje is
Dat zacht sist in de pan
Denk ‘ns dat ie verkrampt uit angst
De rand probeert te pakken …
En dat ‘ie dan terug in de boter glijdt
Wat dan, wat dan … ?
Ik rolde het zorgvuldig in een deken,
En heb toen zelf
Twee weken liggen wachten op iets moois,
Slechts verwarmd door een hoop,
Slechts verwarmd door een laken,
Tot het ei begon te kraken …
En ’t kuiken zei, ’t kuiken zei:
Haha, ’t was geen jongetje,
Dat je had willen bakken.
Haha, ’t was je broertje niet
Dat in de pan was gegaan.
En ik had me weer voor de zoveelste keer
Door een kuiken laten verlakken
Maar de volgende dag at ik rijst …
met hele jonge kip of haan.
Auteur: Jaap Fischer (1946)
Uit uw hemel zonder grenzen
Uit uw hemel zonder grenzen
komt Gij tastend aan het licht
met een naam en een gezicht
even weerloos als wij mensen.
Als een kind zijt Gij gekomen
als een schaduw die verblindt
onnaspeurbaar als de wind
die voorbijgaat in de bomen.
Als een vuur zijt Gij verschenen
als een ster gaat Gij ons voor
in den vreemde wijst uw spoor
in de dood zijt Gij verdwenen.
Als een bron zijt Gij begraven
als een mens in de woestijn.
Zal er ooit een ander zijn
ooit nog vrede hier op aarde?
Als een woord zijt Gij gegeven
als een nacht van hoop en vrees
als een pijn die ons geneest
als een nieuw begin van leven.
Auteur: Huub Oosterhuis (1933)