Toon Hermans
Geluk
Geluk is geen kathedraal,
misschien een klein kapelletje.
Geen kermis luid en kolossaal,
misschien een carrouselletje.
Geluk is geen zomer van smetteloos blauw,
maar nu en dan een zonnetje.
Geluk dat is geen zeppelin,
’t is hooguit ’n ballonnetje.
Politiek
Politiek is handjes drukken,
dreigen, sjoemelen en bukken,
katten uit de bomen kijken,
overreden, over-lijken,
schipperen of schaakmat zetten,
lange speeches, korte metten,
witte voetjes, pan uit vegen,
passen, meten, wikken, wegen,
lachjes, dansjes, Judas-kusjes,
loeren draaien, dooie musjes,
veel beloven, vleien, paaien,
de kunst om om iets heen te draaien,
d’r is geen liefde, regelrecht,
en daar is alles mee gezegd.
Impasse
De man was moe, hij zag het leven niet meer zitten,
hij zag zichzelf alleen maar zitten op zijn stoel.
Hij had geen kracht meer om z’n tuintje om te spitten
en kreeg een grenzeloos, vereenzaamd, leeg gevoel.
Toen heeft hij heel lang aan zijn kamerraam gezeten,
alsof hij wachtte op een teken, een geluid
van buitenaf dat hem weer nieuwe kracht zou geven,
maar tevergeefs keek hij er elke dag naar uit.
Zo heeft hij héél lang aan dat stille raam gezeten,
de tuin werd groen en toen weer grijs en toen weer groen,
totdat hij godzijdank tenslotte heeft begrepen
dat er geen teken kwam… dat hij het zelf moest doen.
Het Àl
Ik ben de zon, de maan, ik ben de regen,
‘k ben onbeschrijfelijk, niet te meten noch te wegen.
Ik ben rivieren, ik ben zeeën, bliksem, donder,
ik ben de kleine mens, maar wèl het grote wonder.
Ik ben het water en de vruchten en het koren,
het leven dat uit àlle leven wordt geboren.
Ik ben het allemaal – de wijze en de zot
en in mijn kleinheid schuilt iets van een Grote God.
Het leven
Het leven stoot je om en helpt je op,
als een horzel steekt het je
en het streelt je als je geliefde
Het versiert je huis
met de guirlandes van het voorjaar
en het doet je vluchten voor de kou
Het jaagt je angst aan
in het holst van de nacht
en zegent je
met de heldere genade van het morgenlicht
Het vult je hart tot aan de rand
met blijdschap
en doet je schreien als een kind
Het rumoert in je
met haar zinnelijke bombardon
en het fluistert je een schietgebedje in
als je aan sterven toe bent
O wonder
dat ik onnozele
dit grandioze leven leven mag
Ongehoord
Wat ik niet zeggen kan
en niet kan schrijven
zal ergens diep in mij
toch bij me blijven
Ongehoord
maar in een lieve duisternis
verbergt zich iets
dat meer dan woorden is
Masker
Dit is het grote carnaval
van levenloze leuzen
het masker kijkt het masker aan
de dwergen zijn de reuzen
de glitterdomheid loopt voorop
en hupt met ’n corrupte pop
wat licht lijkt, dat is duisternis
want niets is, wat het waarlijk is
’t is louter fake en haat en nijd
de dans is leugenachtigheid
doorheen de blije deun van ’t bal
schijnt ’n verfomfaaid tranendal
Bomen
als ik de bomen zie
gemaakt van hetzelfde leven
maar dan met stam en tak en twijgen
als ik de bomen zie
dan luister ‘k altijd even
naar hun fantastisch zwijgen
ik heb de storm zien komen
hij sloeg ze half kapot
verstild zag ik ze dromen
of dansen, zomerzot
ik zag hun angstig beven
in donker en in licht
en zie mijn eigen leven
in hun verweerd gezicht
Dood
‘k Heb voor de dood al meer dan eens
een lief gedicht geschreven
ik neem hem wel eens op m’n schoot
hij hoort zo bij het leven
ik weet hoe bang ik was als kind
wat heb ik ‘m geknepen
hij was m’n vijand, nu mijn vrind
nu heb ik hem begrepen
hij heeft mij zijn geheim verteld
en zo ben ik m’n angst ontgroeid
voor mij is hij een open veld
waar hemelhoog het voorjaar bloeit
Wereld
we weten ’t allemaal, ’t is er een bende
’t is er te eng, en te vijandig en te vol
het is in hoofdzaak grote rotzooi en ellende
op onze groene, blauwe, grijze, grauwe bol
’t is haat en nijd, elkaar de pas afsnijden
en door de steden raast een ‘rücksichtlos’ geweld
maar of we vloeken, vechten, vallen, lachen, lijden
er staan weer altijd boterbloemen in het veld
er zijn nog immer die momenten van vervoering
al lijkt dat bolletje ook nòg zo negatief
tussen de puinhoop schemert altijd de ontroering
van mensen die nog zachtjes zeggen: ‘k heb je lief
Gedichtje
hij schreef een klein gedichtje
het had niet veel om handen
maar het had iets van een lichtje
dat in het donker brandde
Dag God
Hij schiep het licht
noch traag, noch vlug,
gaf ogen zicht
aan mens en mug,
hing sterren op
aan het plafond,
’n witte maan
’n rode zon,
nu zit Hij op zijn hemeltroon,
ik zeg: ‘dag God’,
Hij zegt: ‘dag Toon’.
Geluk
Hij zocht het geluk, het grote “het”
hij zocht, maar vond het niet
en vele malen stond hij met een kluitje in het riet
hij zocht het geluk in het riet
hij zocht het geluk in het dal, aan de top
maar werd het zoeken moe
Pas toen hij zei: ik geef het op
toen kwam het naar hem toe.
Meer van Toon interne link
Gedichten van Toon interne link
Over Toon Hermans kunt u deze website lezen:
100 jaar Toon (1916 – 2016)
Natuurlijk heeft ook Wikipedia een pagina over Toon Hermans.