De diamant
Er was eens een diamant die heel graag wilde schitteren in de zon. Zoals je misschien wel weet zijn diamanten nog ruw als ze geboren worden. Pas als ze zich hebben geslepen in mooie regelmatige vlakken, dan pas kunnen ze zich echt spiegelen in de zon. Onze diamant wilde niets liever. Hij deed veel moeite om zich te slijpen. Eerst ging hij naar het water. Wat mooi, dacht onze diamant, zo vloeiend als het water zou ik ook willen zijn. En hij sleep een vlak net als het water. Toen ging hij naar de wind. Wat mooi en krachtig ben jij, dacht de diamant, en sleep een vlak net als de wind. Toen ging hij naar de bergen. Wat mooi, dacht hij weer, zulke steile kammen zou ik ook willen hebben op mijn lichaam. En hij sleep een vlak net als de bergen. Toen ging hij naar een wijze man, en met de kennis die hij verkreeg sleep hij weer een vlak.
De andere diamanten vonden zijn gedrag maar vreemd. Eén zei: kijk naar mij, ben ik niet mooi? Ik heb één groot en sterk vlak. Kijk hoe de wereld zich in mij weerspiegelt, kijk hoeveel licht ik uitstraal! Jij zult nog eens splijten, let maar op. En een ander zei: ik begrijp je niet. Denk je dat je beter bent dan wij? Houd toch op met dat geslijp. De mensen kunnen je dan goed gebruiken en geven je een mooie plaats. Dat moet genoeg zijn. Wil je beter zijn dan de rest, pas dan maar op!
Dit verontrustte onze diamant. Ik weet niet waarom ik me zo wil slijpen, zei hij. Ik wil heus niet meer zijn dan een ander. Maar steeds als er een vlak is ontstaan, denk ik: er zijn zoveel plekken waar ik nog kaal ben, een vlak erbij zou nog mooier zijn. Dan pas durf ik me echt te laten zien in de zon!
Toen de anderen dit hoorden, ontstond er enig rumoer. Betweter! riep de een. En een ander beet hem toe: je bent gek, je leeft in je fantasie. Je hebt jezelf verslepen, en zult altijd in de schaduw moeten blijven! Red jezelf, misschien kan dat nog. Maar de meeste diamanten keerden zich van hem af, onder elkaar lachend en spottende opmerkingen makend. Ze sprongen in hun vattingen en lieten hem zien hoe tevreden ze waren met hun plaats en het nut dat ze voor de mensen hadden. En dit alles maakte de diamant bedroefd. En zijn kern, die hij tot dan zuiver had gehouden, zodat het zonlicht hem eens helemaal zou doorstromen, werd troebel.
Eerst had de ijverige diamant dit zelf niet in de gaten, zo bezig was hij met het zoeken naar plaatsen waar hij zich zou kunnen slijpen. Maar na een poosje merkte hij dat hij moe werd van zijn zoektocht. Ik heb er geen plezier meer in, dacht hij. Raar is dat, hoe kan dat nou? En zo raakte hij in een diep gepeins verzonken. Misschien zal ik nooit goed genoeg zijn voor de zon, zo dacht hij. Misschien ben ik niet berekend op mijn taak, en zal ik nooit gelukkig worden. En zo denkend verduisterde zijn kern meer en meer, en verloor hij de kracht die hem eens had gesteund op zijn zoektocht. En het water, dat hij eens had lief gehad, spoelde over hem heen en liet zandkorrels achter op zijn oppervlak. En de wind, die hem eens tot voorbeeld had gediend, blies de krachteloze diamant pardoes omver, en rolde hem in een greppel. Misschien was hij daar wel altijd blijven liggen, als er niet een klein meisje met haar vader langs was gekomen. Het meisje keek naar de bomen en naar de bloemen in het gras, toen ze plotseling een heel klein lichtpuntje zag, in de greppel naast het veld. Ze liet haar vaders hand los, en rende erop af. Kijk vader, riep ze, toen ze de diamant zag liggen. Wat glinstert dat mooi. Wat is het? Haar vader, die hoopte dat er een gouden munt van de weg was gevallen, stapte in de greppel en zocht op de plaats die het meisje aanwees. En onze diamant pakte hij op en bekeek hem scherp. Het is een edelsteen, kind, zei hij. Maar je hebt er niets aan. Hij is vuil en gekrast, en zijn kern is helemaal troebel. Ik gooi hem maar weer weg. Maar het meisje wilde daar niets van horen. Toe vader, zei ze, geef hem aan mij! Ik vind hem mooi en hij scheen naar mij, zelfs vanuit de greppel. En zo nam het kleine meisje de steen mee naar huis.
De diamant zelf had dit alles echter niet opgevrolijkt. Straks ziet ze wel hoe lelijk ik ben, als ik niet schitter in de zon, zo dacht hij. Maar toen het meisje de volgende dag opstond ging ze meteen naar de diamant en hield hem in het morgenlicht. Je bent een heel mooie steen, zei ze. Op school heb ik gehoord van stenen met een heel groot vlak. Maar jij hebt er zo veel! Wat heb je daar veel moeite voor gedaan. Ik zal je laten schitteren in de zon! En zo sprekend liep ze de tuin in, om hem in de zon te kunnen leggen. Maar de diamant, die bang was voor de stralen van de zon, werd besprongen door lelijke gedachten. Nu is het afgelopen! raasde hij in zichzelf. De zon zal me uitlachen en het meisje zal me vertrappen. Was ik maar dood! En met deze gedachten verloor zijn kern alle licht. En hoe het meisje hem ook omhooghield en hoe ze de diamant ook draaide en keerde, hij wilde maar niet schitteren. Verbaasd sprak het meisje hem toe: Steen, steen, lieve steen! Waarom ben je zo donker? Je had meer glans in de greppel. En je mooie vlakjes, laat je die dan alleen? Vind je jezelf soms lelijk? Ach, arme steen! Maar uit de steen leek alle leven verdwenen en hij antwoordde niet. Toen werd het meisje bedroefd, en een grote traan biggelde over haar wangen. En van haar wang rolde die traan naar beneden, en viel bovenop de diamant. En het water spoelde het stof van de steen, en verzachtte de krassen die op de vlakken waren ontstaan. En de zon zag de diamant en overspoelde hem met een stralend licht. En langzaam voelde de steen het licht doordringen tot zijn kern. En zonder dat hij wist hoe het kwam, dacht hij: als ik toch één keer kon stralen, hoe lelijk ik ook ben. O, lieve zon, ik zou je zo graag willen zien! En met deze woorden verdween ook het duister uit zijn binnenste. En toen zag het meisje de diamant plots schitteren, en van al zijn vlakken straalden alle kleuren van de hele wereld. En het meisje hield de diamant hoger en hoger in de zon. En de diamant werd voor altijd gelukkig.
Auteur: Sybe Dijkstra
www.sybedijkstra.com (met toestemming geplaatst)